Moeder waarom schrijven wij?

Ik heb altijd vermeden de ‘ik’-vorm te gebruiken voor mijn stukjes. Voor het beschrijven van andermans werk is immers ‘objectivering’ nodig, wie heeft er nou wat aan de eigenste persoonlijke mening van deze of gene zelfuitgeroepen criticus? Werk moet gekaderd worden, onderworpen aan deskundige analyse, vanuit theoretisch, kunsthistorisch, sociologisch én artistiek perspectief.

Vandaag vat ik mijn stukje aan met de eerste persoon, ik dus. Want ik ga het niet hebben over andermans werk. Ik ga het hebben over mezelf.

Ik ben net voor de millenniumwende, we schreven 1999, beginnen recenseren voor de Financieel Economische Tijd. Niet dat ik ook maar een bal van economie afwist; het blad had een oerdegelijke cultuurbijlage: ‘Tijd-Cultuur’, vooral gelezen door vrouwen van bankdirecteurs en speculanten die in de rest van die krant ook alleen maar onbegrijpelijke tabellen zagen. Ik was 34 en zes jaar tevoren afgestudeerd aan het Hoger Instituut dat toen nog NHISK heette. Ik probeerde De Witte Raaf te lezen (met verhoogde concentratieproblemen), had een abonnement op Andere Sinema en het Nederlandse fotoblad Perspektief. Aan de andere kant van de gespecialiseerde – maar vaak tamelijk hermetische vakbladen – waren er De Morgen en De Standaard die steeds minder ruimte ter beschikking stelden om te berichten over cultuur. En als er dan al eens een pagina aan een tentoonstelling werd besteed, bestond die vooral uit beeldmateriaal met een zo kort mogelijk tekstje er bij.

Ik ben opgegroeid in een familie van acteurs. Vader en moeder waren in het theater en mijn oudere broer volgde in hun voetsporen. Ikzelf trapte ook ei zo na in de val en zou ‘speler’ geworden zijn als Dora van der Groen daar niet anders over beslist had. Ze vond dat ik geen persoonlijkheid had, geen fantasie ook. Ik was 19 toen ze me dit oordeel meegaf. Bij ons thuis gingen de gesprekken haast alleen over theater. En de criticus werd beschouwd als een twijfelachtige, lage soort. Inderdaad, vaak waren het wat verlegen, ongeschoren betwetertjes die in het beste geval ‘theaterwetenschappen’ of ‘Germaanse’ hadden gestudeerd en heel goed wisten hoe het wel en niet moest.

In 1999 was ik dus een jaar of zes actief in de kunstwereld. Of beter: probeerde ik actief te zijn in de kunstwereld. Ik ervoer vooral een zelf-beschermend bastion van kliekjes en clubjes waar je onderaan de ladder moest proberen te komen met veel duw- en trekwerk. Af en toe was er een succesje zoals een selectie voor de Prijs Belgische Schilderkunst in 1997 waardoor ik dacht vertrokken te zijn waarna het weer ijzig windstil werd.

Op een nocturne in Antwerpen kwam ik Marc Holthof tegen, die ik wel eens uitnodigde om te komen spreken over filmgeschiedenis in mijn lessen aan de academie van Brasschaat waar ik lesgaf. Ik zei hem dat ik vond dat de stem van de kunstenaar ontbrak in de kunstkritiek (of kunstjournalistiek). Dat ik me misschien wel in het debat wilde mengen. Holthof raadde me aan een tentoonstelling te recenseren bij wijze van test en die naar Marc Ruyters te sturen, toen chef cultuur bij De FET. Er liep net een tenenkrullende expo bij de ondertussen ter ziele gegane fotogalerie DB-S van een pas afgestudeerde fotograaf die het later tot directeur van het Antwerpse fotomuseum zou schoppen. Ik schreef daar een pittig stukje over, het was tenslotte bij wijze van sollicitatie. Tot mijn verbazing stond het stuk de dag later in de krant.

Het was een tijd lang voor de academisering van de kunsten. Maar kunstenaars emancipeerden zich langzamerhand en gooiden het juk van de buikgevoel- of zichzelf het oor afsnijdende-artiest van zich af. Een organisatie die daar heel belangrijk is geweest, was het NICC, opgericht na de sluiting van het vermaarde ICC van de onderschatte Flor ‘Captain Iglo’ Bex (of draait het M HKA nu beter?). Onder impuls van mensen zoals Luc Tuymans professionaliseerde het kunstenveld. De tentoonstelling ‘Trouble Spot Painting’ in het M HKA was eens niet bedacht door curatoren of theoretici maar vanuit het standpunt van de kunstenaar, door kunstenaars. Vanuit de positie van mensen die weten wat het is een beeld op te lossen door met olie op een doek te krassen of met een camera door de wereld te lopen.

De positie van schrijvende kunstenaar is voor mij steeds de aanleiding en overtuiging geweest om te blijven publiceren. Van binnenuit, met liefde voor het vak en niet noodzakelijk refererend aan Barthes of Foucault (waar op zich uiteraard ook niks mis mee is).

Toen Marc Ruyters in 2005 dit roemrijke blad oprichtte en me vroeg of ik zin had om mee die onzekere stap te wagen, heb ik geen seconde getwijfeld. En natuurlijk is er heel wat kritiek te geven op dit unieke drie-wekelijkse magazine. Het is soms te braaf, te beschrijvend, beeldend te mager en staan er te weinig vrouwen op de covers. Jordi heeft ook wat van zijn stekels verloren en zit wellicht te veel aan de single malt. Maar dit blad is er nog. Na tien jaar in zo’n netelige niche met zo veel kliekjes en clubjes!

Graag sluit ik af met een citaat van Luc Tuymans die ooit op een debat in de Garage in Mechelen een vraag uit het publiek subtiel pareerde met: “As ge’t beiter kunt, doegetanzelf !”

Bert DANCKAERT, Bangkok, 23 november, 2015.

Hotelkamer, Bangkok, 14 november 2015 (foto Bert Danckaert)